Er is niets nieuws onder de zon. Patronen worden eindeloos herhaald en zolang we niet van de geschiedenis willen leren, zullen we hiermee doorgaan. Dit gaat ook op voor geld en rente.
In de periode dat Julius Caesar op het toppunt van zijn macht verkeerde – 45 voor Christus – , werd Rome overstroomd door daklozen. Bij de toenmalige voedselbank ‘het broodhuis’ meldden zich dagelijks meer dan 300.000 mensen. De armoede was het gevolg van de praktijken van woekeraars en grondspeculanten. Woekeraars hielden de Romeinse samenleving in een ijzeren greep. (G.Ferrero, Greatness and Decline of the Roman Empire). Voor leningen werd tot 48 procent per jaar aan rente in rekening gebracht.
In die tijd waren er twee belangrijke politieke partijen. De Optimates waarin de elite van die dagen was vertegenwoordigd: de meeste senatoren en de bevoorrechte klasse. De tweede partij waren de Populares, die de gewone burgers vertegenwoordigden. Julius Caesar nam het leiderschap op zich van de Populares. In Sketches from Roman History schrijft T.E. Watson hierover: “Julius Caesar onderkende volledig dat geld een publieke aangelegenheid moet zijn en dat het op wettelijke basis moet worden gecreëerd voor gemeenschapsdoeleinden. Niemand, geen groep en geen individu moet de kans worden geboden om geld aan de circulatie te onttrekken om door de schaarste paniek te veroorzaken en de woekeraars de rente te laten stijgen, of dat zij het bezit van slachtoffers van die praktijken kunnen opkopen tegen bodemprijzen.”
Caesar voerde in 45 VC – na de burgeroorlog die vier jaar had geduurd – een aantal geldhervormingen door:
1. De publieke schuld werd onmiddellijk met 25 procent verlaagd.
2. De controle over het munten werd overgedragen van de patriciërs naar de overheid.
3. Geld geslagen uit goedkoop metaal werd als betaalmiddel in circulatie gebracht,
4. Rente mocht niet meer dan 1 procent per maand bedragen.
5. Er mocht niet meer rente in rekening gebracht worden over de hele looptijd van de lening dan het bedrag dat was geleend.
6. Slavernij als een manier om de schuld te regelen werd verboden.
7. De elite werd verplicht gesteld om hun geld te investeren en niet op te bergen in de kluis.
Deze hervormingen werden niet op prijs gesteld door de elite. De moord op Caesar in 44 VC door 60 samenzweerders werd in belangrijke mate door deze hervormingen ingegeven.
Na de dood van Caesar pakte de elite al snel de draad weer op. De goudstandaard werd ingesteld en daardoor had de elite een permanent instrument in handen om de beschikbaarheid van geld naar believen te vergroten of te verkleinen. Goud was in het Romeinse Rijk een schaars metaal, omdat het van ver moest komen uit gebieden die moeilijk militair waren te controleren door Rome. De macht van de elite – Rome werd financieel en economisch gecontroleerd door de nieuwe ‘christelijke’ kerk en door 2.000 families – en de verarming van de rest (burgers en proletariaat) leidde tot een zeer verdeelde samenleving en daardoor tot spanningen, onveiligheid en criminaliteit.
De val van het Romeinse Rijk in 476 NC werd vooral veroorzaakt door de concentratie van bezit bij enkelen, maar ook door het ontbreken van een niet kostbaar (dus niet goud of zilver) wettig betaalmiddel. Vanuit economisch perspectief is de ‘Romeinse les’ dat een onrechtvaardig en oneerlijk geldsysteem onvermijdelijk tot verdeeldheid en verbrokkeling leidt. Er is geen enkele samenleving die kan overleven op de basis van een foutief financieel-economisch systeem.
De hierboven beschreven patronen die hebben geleid tot de val van Rome zijn in deze tijd ongewijzigd zichtbaar. Als we die patronen niet gaan doorbreken, dan zal dit onvermijdelijk tot een nieuwe val leiden met alle ellende die daarmee gepaard gaat. Om deze reden heb ik ‘Geld in de Bijrol’ geschreven. In de hoop dat door dit boek veel mensen wakker worden en gaan samenwerken om de gevolgen van gemaakte fouten uit het verleden te herstellen en herhaling ervan te voorkomen.
(c) Ad Broere, econoom