een vernieuwende visie op mens, geld en waarde

Geld komt uit het Niets, maar gaat het daarom?

Het gebruiken van de woorden ‘geld komt uit het niets’ roept kennelijk nog steeds boze reacties op. Dit merkte ik door een discussie op Twitter, waarin mij misleiding, foute voorstelling van zaken en nog erger werd toegedicht. Niet dat ik de enige ben die zegt dat geld uit het niets komt. Wereldwijd zijn er mensen die het geldscheppingsproces van banken hebben bestudeerd en tot dezelfde conclusie zijn gekomen.  Alleen in Nederland is het niet toegestaan om die woorden te gebruiken, want:  “Het is niet zo en het brengt mensen op verkeerde ideeën over wat banken doen.”  

De kritiek

Banken, zo zeggen deze mensen, maken het mogelijk om bijvoorbeeld nu een woning te kopen, terwijl je niet het geld ervoor bezit om het uit eigen zak te betalen. Banken zijn bereid om jou op basis van jouw toekomstige inkomen nu de lening te verstrekken die je nodig heb om het huis te kopen.  Daarmee nemen banken een risico, want er kan van alles gebeuren waardoor jij niet in staat bent jouw lening in zijn geheel  terug te betalen, ook omdat de looptijd van je lening bij een hypotheek dertig jaar is. Daarom is het logisch dat banken voor de lening dekking eisen in de vorm van een hypotheek op jouw woning. Als het dan misgaat dan kan uit de opbrengst van (gedwongen) verkoop van de woning jouw lening bij de bank worden afgelost. Het is volgens hen verder logisch dat banken rente vragen voor de leningen, want dat is hun inkomen en daaruit moeten ze hun bedrijfskosten betalen, de inkoop van geld, reserves aanleggen om stroppen te kunnen opvangen, zoals het niet terugbetalen van een lening en niet op de laatste plaats, er moet winst worden behaald. De winst is voor de aandeelhouders en als die te laag is, dan zijn ze ontevreden en verkopen ze hun aandelen in de bank. Daardoor kan de bank in een kwetsbare positie komen en onvrijwillig kandidaat worden voor gedwongen overname.  Door te stellen dat banken geld uit het niets ‘toveren’ wordt de indruk gewekt alsof ze onbeperkt hun zakken vullen ten koste van de klant en dat vinden ze een foute voorstelling van zaken. Ook zijn banken gebonden aan het wettelijke kader waarbinnen zij opereren en aan regelgeving, waardoor ze niet onbeperkt geld kunnen creëren.

Wat valt erop af te dingen?

Op het bovenstaande valt wel het een en ander af te dingen. Ten eerste: banken zijn ondernemingen met aandeelhouders. De aandeelhouders zijn eigenaren van de bank. De bankdirectie zal er daarom alles aan moeten en willen doen om te voldoen aan de eisen van de eigenaren. Zo hoog mogelijke winst is de belangrijkste eis en hieraan toegevoegd dat die winstgevendheid ook voor de toekomst zo goed mogelijk wordt veiliggesteld. Als de directie dat goed doet dan worden ze beloond met een mooie bonus. Banken zijn er niet voor hun klanten. Ze nemen afscheid van de klant als die onvoldoende of minder dan niets bijdraagt aan de winstgevendheid. Tegelijkertijd – en daardoor ontstaat een spanningsveld –  willen banken zoveel mogelijk geld uitlenen omdat hun verdienmodel op rente is gebaseerd en daardoor de hoeveelheid uitgeleend geld van groot belang is. Het spanningsveld zit erin dat banken tegelijkertijd hun risico’s zoveel mogelijk willen beperken. Daarom vissen ze allemaal zoveel mogelijk in dezelfde vijver van klanten waaraan goed verdiend kan worden met een laag risico op verlies door oninbaarheid. Kleinere bedrijven en niet vermogende  particulieren hebben niet de grootste belangstelling van banken, tenzij er garanties worden gegeven, zoals bijvoorbeeld via de Nationale Hypotheekgarantie. Bezien vanuit het belang van de aandeelhouder  is dit goed beleid. De klant heeft er minder aan, want maar al te vaak wordt het gezegde van de paraplu die je krijgt zolang het niet regent waargemaakt. Als bankiers stellen dat ze de samenleving dienen dan is dat een onjuiste voorstelling van wie ze in werkelijkheid bovenaan hun lijst hebben staan.

Ten tweede: de geldscheppingsmethode van banken is wel degelijk gebaseerd op – digitaal – geld dat niet op de balans stond voordat het leningcontract door de klant werd getekend. Geld dat ontstaat door schuld. Links op de balans een vordering van de bank op de klant vanwege de lening die de klant is aangegaan, rechts op de balans een vordering van de klant op de bank van hetzelfde bedrag, waarmee die klant bijvoorbeeld een woning of een machine kan kopen. Als dat geld wordt besteed dan komt het in handen van de verkoper en als die verkoper een rekening heeft bij een andere bank dan verdwijnt het van de balans van de bank van de klant die daarmee een lening is aangegaan. Het is dus niet zo dat het spaargeld van andere klanten perse de dekking vormt voor de lening, tenzij de verkoper van bijvoorbeeld de woning het door hem ontvangen geld op een spaarrekening bij de bank laat staan. De werkelijkheid is dat het meeste geld dat banken van hun klanten beschikbaar hebben direct weer opeisbaar is door die klant. Dus, geld dat zomaar weer verdwenen  kan zijn maar dat wel wordt gebruikt om het evenwicht tussen de linker- en de rechterkant van de balans te bewaren.  Op die linkerkant staan leningen die de klanten over een groot aantal jaren aflossen, tot dertig jaar in het geval van een hypotheek. Dat is dus in feite een heel onevenwichtige situatie. Een bank kan in acute problemen komen als een groot aantal klanten hun geld van de bankrekening af zouden halen. Daarom zijn banken bevreesd voor de zogenoemde bankrun.  Deze kwetsbaarheid van banken is het gevolg van de geld uit het niets scheppingsmethode, want als de rechterkant van de bankbalans voor een groot deel zou bestaan uit spaargeld dat voor meerdere jaren zou zijn vastgezet, dan zou er veel meer stabiliteit zijn. Banken lenen echter geen geld uit dat eerst door spaarders beschikbaar is gesteld.  De bezwaarmakers zeggen dat iedereen dat wel weet, want het staat in de economieboekjes voor het VWO. De Verleiders, die het theaterstuk ‘Door de bank genomen’ hebben opgevoerd, weten wel beter. Zij hebben het bij alle voorstellingen aan het publiek gevraagd en een grote onbekendheid met waar geld vandaan komt geconstateerd.

Ten derde: rente is de basis van het verdienmodel van banken. Het is waar dat de winst van de bank grotendeels de uitkomst is van het verschil tussen ontvangen rente min betaalde rente min de bedrijfskosten en te betalen belasting. De andere inkomsten van de bank, zoals vergoeding voor het betalingsverkeer,  zijn verhoudingsgewijs veel kleiner. De marge tussen ontvangen en betaalde rente is daarom van groot belang voor de bank. Deze marge varieert bij de meeste banken tussen 2 en 3 procent. Hoe meer leningen hoe groter de opbrengst.  Een lage rente op leningen leidt tot een nog lagere rentevergoeding  op het geld dat de klant op de bank heeft staan. Momenteel is die rente vrijwel nul en in bepaalde gevallen zelfs negatief. Ook hieruit wordt duidelijk dat het de bank niet gaat om de klant. De winst moet gehandhaafd worden, ook als spaarders daarvan nadeel ondervinden omdat ze niets krijgen voor hun spaargeld en zelfs erop interen omdat er belasting over wordt betaald. Aandeelhouders daarentegen hoeven niet in te binden. Banken zijn beursgenoteerde ondernemingen die moeten concurreren met ondernemingen uit dezelfde en uit andere sectoren. Ik geef een voorbeeld om dit te verduidelijken:  een bank heeft totaal 100 miljoen euro op de balans staan. Daarvan is 4 miljoen eigen vermogen, dus vermogen van de aandeelhouders en 96 miljoen euro geld van de rekeninghouders bij de bank. De nettowinst van de bank is 1 miljoen euro. Die winst is zoals gezegd voor de aandeelhouders. De bank betaalt 0 procent rente over het geld dat klanten op hun rekening hebben gezet. Aandeelhouders ontvangen  daarentegen een rendement van 1 miljoen gedeeld door 4 miljoen of 25 procent over het eigen vermogen dat op de balans van de bank staat. Deze overheveling van winst op het totale vermogen – in dit voorbeeld 1 procent – naar winst op het eigen vermogen wordt leverage genoemd.  Die leverage is niet uniek voor banken. Alle ondernemingen profiteren hiervan ten behoeve van de aandeelhouders, maar banken wel in het bijzonder omdat er zo weinig eigen vermogen is in verhouding tot het totale vermogen op de balans. Het houdt ook een risico in, want als er verlies wordt gemaakt dan zijn de aandeelhouders veelvoudig de dupe. Immers als er in plaats van 1 miljoen euro winst 1 miljoen verlies zou worden gemaakt, dan is het rendement op het eigen vermogen van de aandeelhouders – 25 procent. Gelukkig dan maar dat bij de vorige crisis de grote banken werden gered door de overheid met belastinggeld. Waar waren de aandeelhouders toen, nadat ze in de jaren voor de crisis hebben geprofiteerd van de hoge winsten? Evenals ze dat nu weer doen, overigens.

Wat zouden we kunnen doen?

Banken zijn er niet voor de samenleving, ze zijn er ook niet primair voor hun klanten, maar vooral voor hun aandeelhouders. Waarbij de directies een graantje mogen meepikken als ze het goed doen.  Banken zijn geldscheppende instellingen, dit betekent dat ze het recht hebben om nieuw geld te creëren binnen de grenzen van het kader waarin ze opereren. De manier waarop ze het doen brengt echter instabiliteit en kwetsbaarheid met zich mee die, als het misgaat, ten koste gaat van de gemeenschap, want de algemene opinie is dat banken te belangrijk zijn voor de samenleving om ze te laten vallen. IJsland heeft overigens bewezen dat dit geen houdbaar argument is. Mijn grootste bezwaar is daarom niet dat banken geld uit het niets scheppen, maar omdat ze dat niet in het belang van de samenleving doen. Banken doen het voor de aandeelhouders. Banken, die ondernemingen zijn zoals Shell, Unilever en Philips dat zijn, vervullen hun maatschappelijke rol op een manier die uiteindelijk niet in het belang is van de samenleving.  

Er zijn goede voorbeelden van hoe publieke geldschepping stimulerend kan zijn voor de economie zonder dat dit leidt tot Zimbabwaanse toestanden. Voorbeelden hiervan zijn Canada tot 1974, toen de Canadese overheid onder druk ertoe over ging om staatsleningen af te sluiten bij de banken in plaats van de eigen centrale bank. De Bank van North Dakota (U.S.) heeft door publieke geldschepping veel bijgedragen aan het economische succes van Noord Dakota met een bovengemiddelde toename van het  BBP van deze staat ten opzichte van de V.S. als geheel, een lage werkloosheid en een relatief hoog inkomen per hoofd van de bevolking. Verder terug en dichterbij ontworstelde het eiland Guernsey zich aan de armoede na de Napoleontische tijd door publieke geldschepping en lokale overheidsinvesteringen met dat geld.

Daarom zijn de voorstellen van Stichting Ons Geld  belangrijk. Door de geldscheppingsfunctie publiek te maken, wordt het een aangelegenheid die de gehele samenleving aangaat en volgt daaruit logischerwijze dat de geldstromen daar naartoe gaan waar ze ten goede komen aan die samenleving. Zoals vernieuwing van de energie, verbetering van het onderwijs, de productie van kwalitatief goed en betaalbaar voedsel, de verbetering van de kwaliteit van water en lucht et cetera. Banken kunnen, als ze dat willen, daarbij de functie vervullen van toezichthouder op een juiste, doelmatige en rechtvaardige distributie van de geldstromen.  Daarvoor hoeven ze niet perse beloond te worden met rente over het geld dat wordt uitgeleend.  Het verdienmodel kan worden gebaseerd op de toegevoegde waarde die wordt geleverd. Omdat de meeste mensen echter nog vast lijken te zitten in het paradigma van ‘geld vertegenwoordigt waarde, zonder geld is er geen economie’ zijn rentevrije leningen waarschijnlijk toekomstmuziek.  Hoewel… de jonge generatie zou ons ook hierin kunnen verrassen.

© Ad Broere, econoom en auteur